Aan de hand van Albrecht Dürers gravure Melencolia I beschrijft Giorgio Agamben de verhouding van de westerse mens tot diens geschiedenis. Omringd door meet- en rekeninstrumenten, alchemistische, mythische en spirituele tekens staart de melancholische engel verveeld voor zich uit, niet in staat zich de bestemming en betekenis toe te eigenen die het gereedschap en de symbolen ooit hadden. Zij vertegenwoordigt de moderne westerling tegenover diens traditie. God is dood en mythische, theologische en metafysische duidingen van de wereld hebben plaats gemaakt voor een positivistisch en wetenschappelijk wereldbeeld waar de ‘illusies’ van zingeving en betekenis zijn uitgebannen. Geen hogere doelen meer die de instrumenten binnen een breder kader plaatsen, geen grote verhalen meer die de mens richting geven – dergelijke naïviteit, zo klinkt het in het Westen triomfantelijk, is iets van het verleden.
Een donkere schets van de conditio humana. Maar als we haar binnen de bredere context van Agambens filosofie plaatsen, gebeurt er iets opmerkelijks. Agamben analyseert Melencolia I al in zijn eerste boek, L’uomo senza contenuto (De man zonder inhoud) uit 1970, waarin hij de plaats verkent van de kunst in deze tijd van nihilisme[1]. De historische functie van kunst, zo luidt de invloedrijke these van Hegel die Agamben daar onderzoekt, bestond erin de waarheid van een tijdperk uit te beelden. Volgens Hegel had de Griekse kunst bijvoorbeeld de waarheid van het zintuiglijke en lichamelijke als inhoud, en de Christelijke kunst de geopenbaarde en geestelijke waarheid. Maar wat is kunst, of wat kan kunst zijn in een tijd waarin onze relatie tot hogere waarheid, traditie en betekenis is opgeschort? Kunst, zo argumenteert Agamben, spreidt in onze tijd zijn eigen inhoudsloosheid tentoon, of het nu gaat om de verbanning van kunst naar het museum, of om het Duchamp-toilet waar kunst en alledaags voorwerp niet van elkaar te onderscheiden zijn. Maar wat betekent dit? De even complexe als mysterieuze these die Agamben ontwikkelt is dat, volgens het principe waarin ‘het brandende huis de architectuur van het gebouw laat zien’, de inhoudsloze kunst de structuur van het poëtische, artistieke moment zelf blootlegt. En met de bewustwording van deze structuur zijn we niet overgeleverd aan het ‘dwalen door een oneindig niets’[2], maar juist voor het eerst vrij om ons te verhouden tot onze traditie en de veelheid aan inhouden die ze biedt. Met een voor Agamben karakteristieke geste slaat de melancholie van Dürers engel om in een vrijheidservaring: de moderne mens zonder inhoud kan precies vanwege het inzicht in zijn eigen leegte, zich voor het eerst vrij verhouden tot de overgeleverde inhouden uit het verleden.
Vrijheid en ethiek
Oog in oog met onze inhoudsloosheid wordt het mogelijk ons te bevrijden van de historische banden die onze activiteiten in een vooropgesteld kader plaatsen en van de eis ons handelen volgens een verheven, sacraal doel te sturen. Wat Agamben in zijn eerste boek in relatie tot de kunst bespreekt, blijkt een paradigma voor het handelen zelf. Net zoals we niet (meer) gebonden zijn aan het idee dat een kunstwerk een waarheid buiten dat kunstwerk weer moet geven, hoeven onze activiteiten ook geen richtlijnen te volgen van wat als een heilige of morele codex wordt gepresenteerd. Zo wordt de kunst, wordt ons handelen overgelaten aan onszelf en wat hij het profane, vrije gebruik noemt. Dat in onze tijd van nihilisme alle idealen van hun absolute betekenis of noodzakelijke gelding zijn ontdaan, maakt een nieuw en vrij leven mogelijk. ‘De mens zonder inhoud’ is bij Agamben geen figuur van zinloosheid of waardeloosheid, maar de figuur van de ethische mens in contact met zijn vrijheid.
Ieder gesprek over ethiek zou uit moeten gaan van het feit dat de mens geen essentie heeft of hoeft te verwerkelijken, geen enkele historische of spirituele roeping, geen enkele biologische bestemming. Alleen om die reden kan er zoiets als ethiek bestaan: want het is duidelijk dat als de mens deze of gene substantie was, die of deze bestemming had, er geen enkele ethische ervaring mogelijk zou zijn – er zouden alleen te verrichten taken zijn[3].
Ethisch is het leven zonder vooraf gegeven inhoud, het leven dat volledig overeenkomt met zijn vorm en er niet van te onderscheiden is. Het is deze profane forma-di-vita (vorm-van-leven) waar Agambens filosofie om draait, vanaf zijn eerste tot zijn laatste boek.
Zodoende ontwaart Agamben in de wanhoop van het nihilisme tevens de hoop op een nieuwe vorm-van-leven. Dat wil echter niet zeggen dat we er volgens hem al zijn: hoewel de forma-di-vita als mogelijkheid nu bestaat, leven we in werkelijkheid nog onder de macht van sacrale praktijken. In de bundel Profanaties, waarop het vervolg van dit essay een commentaar vormt[4], wijst Agamben op twee grootste bedreigingen voor het ethische en profane leven: secularisatie en kapitalisme. Zoals we verderop zullen zien behouden geseculariseerde praktijken als het recht, de wetenschap en de markt namelijk nog de te overwinnen vrijheid-inperkende macht van sacrale mechanismen. Eveneens wordt in Profanaties duidelijk dat ook de filosofie bevrijd moet worden. De reductie van mens en natuur tot het empirisch vaststelbare, wetenschappelijk verifieerbare betekent voor Agamben een gebruiksrestrictie op het denken. Zich verzettend tegen deze objectiverende tendens, ontwikkelt hij een eigenzinnige filosofie waarin het begrip ‘indifferentiezone’ centraal staat. Het is dit begrip dat hem in staat stelt om verschillende tradities met elkaar te verbinden, voorbij het louter empirische te gaan en de ethiek nieuw leven in te blazen. Voor we overgaan tot een verheldering van de termen sacraal, profaan, secularisatie en kapitalisme, zetten we een stap terug om iets van Agambens indifferente denkwijze en schrijfstijl voor ogen te krijgen. We eindigen met de rol die filosofie volgens hem moet spelen in de zoektocht naar het profane leven.
Het indifferente denken
Agambens werk nodigt uit hem te volgen langs aantrekkelijke wegen die tijdens het lezen nagenoeg vanzelfsprekend lijken. Toch kan het goed zijn dat, aan het eind van zo’n pad, de lezer enigszins verdwaasd en verdwaald achterblijft met de vraag wat hij precies gelezen heeft of waar deze wandelgangen hem hadden moeten brengen. Voordat hij het doorheeft bevindt hij zich in een land waar men ‘enkel in gestes spreekt’, overal dichters, filosofen en theologen opduiken en de god Genius zij aan zij leeft met de pornoster en het kind dat verstoppertje speelt. Om inzicht te krijgen in Agambens filosofie is het van belang deze leeservaring serieus te nemen.
De manier waarop Agamben op het eerste gezicht ongerelateerde thema’s, auteurs en tradities laat samenkomen, is even charmant als ongebruikelijk. De veronachtzaming van de scheiding tussen sacraal en profaan, het centrale thema van Profanaties, wordt hierin door Agamben zelf voltrokken: een meer alledaags begrip als geluk wordt gerelateerd aan het bovennatuurlijke fenomeen magie; fotografie en Pinokkio hebben te maken met messianisme en het literaire genre van de parodie blijkt cruciaal voor de westerse metafysica. Maar Agambens spel met traditionele scheidingen blijft niet beperkt tot de inhoud, ook zijn stijl lijkt niet zomaar in gangbare categorieën in te delen: ze is zowel mystificerend als ontnuchterend, anekdotisch en hoog-theoretisch, literair en filosofisch. Soms zijn de teksten persoonlijk en licht verteerbaar, op andere momenten zeer technisch en theoretisch met een objectieve toon. En wat is precies de vorm die Agamben hanteert? Zijn de teksten descriptief of normatief? Zijn ze historisch of profetisch, zijn het enkel diagnoses van crises of ook beloftes van nieuw geluk? Zelfs de betoverde lezer – die hier dus nauwelijks steun vindt in het traditionele begrippenapparaat waarmee hij doorgaans de inzichtelijkheid van wat hij leest waarborgt – vraagt zich om die reden misschien wel met recht af wat de geldigheid is van wat Agamben schrijft. Gaat het hier enkel om de idiosyncrasie en clairvoyance van een esoterische filosoof of is er meer aan de hand? Waarop doen zijn teksten een beroep?
Agambens eruditie is imponerend en hij heeft een meesterlijk vermogen een fenomeen te vangen; van traditionele argumentatievormen maakt hij echter zelden gebruik. Het is alsof de legitimiteit van wat er in zijn teksten beweerd wordt louter bestaat in de samenhang van citaten, interpretaties en beschrijvingen die in de teksten zelf tot stand komt. Maar is wat we lezen dan slechts de creatieve uitdrukking van Agambens subjectieve beleving of raakt zijn schrijven aan iets objectiefs? Voor beide valt iets te zeggen en zo lijkt ook hier de het gebruik van een traditioneel onderscheid, dat tussen subjectief en objectief, onbevredigend. De vraag is volgens Agamben dan ook onzinnig, zoals te lezen is in zijn reflectie op methode Signatura Rerum. Sul metodo (Sigantura Rerum. Over methode). Daar beweert hij dat de inzichtelijkheid van wat hij blootlegt niet afhangt van een schrijvend of denkend subject noch van een beschreven object, maar van een zone van ononderscheidbaarheid of indifferentie tussen subject en object[5].
Of hij nu taal bespreekt of politiek, kunst of identiteit, ontologie of ethiek, steeds komen we in Agambens filosofie dergelijke indifferentiezones tegen waardoor traditionele tegenstellingen buiten spel worden gezet. De verwarring die het gevolg kan zijn van het lezen van Agambens werk vindt hier haar waarde: op die momenten confronteert hij ons niet alleen met de beperktheid van onze traditionele begripsmatige indeling van de werkelijkheid, maar beweegt hij tegelijkertijd richting de mogelijkheid van een nieuwe manier van denken die hieraan voorbij gaat. Wat dit komende denken vereist is profanatie, de indifferentie tussen sacraal en profaan ofwel ‘de mogelijkheid van een speciale vorm van veronachtzaming (…) die de scheiding negeert, of beter, er op een speciale manier gebruik van maakt’ (blz. 73 Profanaties). Tegen welke filosofische achtergrond heeft dit profane project plaats?
Indifferentie en het sacrale
In lijn met denkers als Michel Foucault en Theodor Adorno, gaat Agambens filosofie ervan uit dat het denken, ervaren en handelen van de mens niet zomaar vrij en autonoom is. Deze wordt bepaald door sociale factoren waar hij zelf geen macht of controle over heeft, zoals de taal die hij aangeleerd krijgt en zijn plaats in de geschiedenis. Tegenstellingen die diepgeworteld zitten in de structuur van de westerse talen, zoals potentieel-actueel, algemeen-bijzonder, leven-wet, mens-dier, worden al dan niet bewust door ons gebruikt om de werkelijkheid in te delen, haar inzichtelijk te maken en te beheersen. Het is echter belangrijk om in het oog te houden dat gezien dit proces voorafgaat aan menselijke autonomie, het eigenlijk de begripsmatige tegenstellingen zijn die ons beheersen en niet andersom – ook al bestaan deze enkel in en via de mens en de taal. Met deze vreemde, quasitranscendente macht die ons conditioneert en op de een of andere manier op zichzelf lijkt te staan, bedoelt Agamben in Profanaties het ‘sacrale’.
Ondanks de toenemende secularisatie van de westerse wereld is volgens Agamben het sacrale geenszins verdwenen: het heeft zich eerder vermomd in seculiere gedaantes en verstopt op plekken waar we het doorgaans niet zouden zoeken. Het woord ‘sacraal’ refereert in zijn denken dan ook niet enkel aan het religieuze domein, maar aan alle machtsdomeinen waarin voorwerpen, thema’s, activiteiten en mensen van een afgebakende en welomlijnde gebruiksaanwijzing worden voorzien: de politiek, het recht, de (mens)wetenschap en meer. Agamben wil laten zien dat en hoe dergelijke domeinen bestaan bij de gratie van bepaalde begripstegenstellingen en dat deze de hedendaagse westerse cultuur op een schadelijke manier reguleren.
Een voorbeeld: in zijn Homo Sacer-reeks beargumenteert hij dat in de traditie van de westerse politiek een bepaald begrip van ‘leven’ schuilgaat dat politieke machten in staat stelt om uitzonderingstoestanden uit te roepen. In dergelijke uitzonderingstoestanden worden alle rechten voor onbepaalde tijd buiten spel gezet en worden mensen daarmee blootgesteld aan mogelijk geweld. Elke juridisch-politieke poging het menselijk leven in een vorm te gieten met bijbehorende rechten, bijvoorbeeld als burger, als ouder of Nederlander, brengt op hetzelfde moment een leven voort dat niet gevormd is door categorieën: het naakte leven zonder rechten, zichtbaar in historische figuren als de Homo Sacer, de Muselmann uit Auschwitz of, meer recent, de gevangenen van Guantanamo Bay. Dit proces gaat volgens Agamben terug op de Aristotelische scheiding tussen zoe en bios, waarbij het politieke of gevormde leven, het bios, enkel lijkt te kunnen bestaan middels de uitsluiting van zoe oftewel het natuurlijke, ongevormde leven[6].
Wat Agamben met zijn analyses probeert aan te tonen is dat dergelijke tegenstellingen niet, zoals traditionele metafysica het wil, noodzakelijk en universeel geldig zijn. Ze zijn integendeel historisch en daarmee contingent van aard: hoewel ze ooit golden is het volgens Agamben tijd voor een nieuw denken, bevrijd van het oude kader. De bevrijding bestaat er allereerst uit dat we de religieuze, politieke en juridische machtsdomeinen niet meer opvatten als sacrale, onaantastbare en universeel geldende structuren. Slechts dan kan er werkelijk verandering plaatsvinden. Aantonen dat bepaalde tegenstellingen ons conditioneren is voor hem hierbij niet genoeg, ze moeten buiten werking worden gesteld. Dit wordt pas bereikt als de tegenstelling tot een punt van ononderscheidbaarheid is gevoerd, tot een punt gebracht waarin de polen niet goed meer van elkaar te scheiden zijn. Op deze manier wordt, aldus Agamben, de werkende macht die de tegenstellingen over onze leefwereld hebben stopgezet. Een bepaalde scheiding in onze cultuur wordt gede-act-iveerd, oftewel van haar actualiteit, haar werkelijkheid ontdaan. Daarmee wordt een potentialiteit gecreëerd, een nieuw mogelijk gebruik. ‘De creatie van een nieuw gebruik is hiermee voor mensen alleen mogelijk via de deactivering van een oud gebruik, in het onwerkzaam maken van dit gebruik’ (blz.84 idem).
Het gegeven voorbeeld uit de Homo Sacer-reeks betreft een nieuw gebruik van leven, dat niet meer wordt begrepen vanuit de tegenstelling tussen bios en zoe, waarbij het politieke, gevormde leven (de burger, de christen, de Italiaan) als de verwerkelijking en roeping van het natuurlijke, ongevormde leven wordt opgevat. Ik herhaal: het leven heeft volgens Agamben geen bepaalde essentie of te vervullen politiek, historisch of spiritueel doel. De indifferentie van zoe en bios moet gedacht worden, waarin de vervulling van het bios het zoe is, een leven dat als voorwerp niet die of deze inhoudelijke invulling heeft maar zijn eigen onbepaaldheid, zijn potentialiteit of mogelijkheid. Dit is de vorm-van-leven die Agamben ons vraagt te denken, een profaan leven dat niet van zijn vorm te onderscheiden is.
Profanatie
Wat zijn de belangrijkste elementen van de activiteit waarmee een nieuw mogelijk gebruik wordt gecreëerd? Profaneren is ‘het teruggeven aan gemeenschappelijk gebruik van wat gescheiden was in de sacrale sfeer’. We hebben al gezien dat de sacrale sfeer niet tot het religieuze beperkt is, maar alle domeinen betreft die op de een of andere manier een positie ‘boven’ het leven hebben en het reguleren. Dit betekent dat profanatie iets anders moet zijn dan secularisatie. Secularisatie, aldus Agamben, legt iets dat normaliter op sacrale wijze werd geduid uit in niet-sacrale termen, maar laat daarmee het machtsmechanisme waarin dit fenomeen werkzaam is intact[7]. Profanatie bevrijdt een fenomeen juist van zijn plaats in een specifiek machtsmechanisme, opent nieuwe mogelijkheden voor een gebruik van het fenomeen door het te bevrijden van specifieke doelgerichtheid. Maar wat moeten we ons hierbij voorstellen?
In het essay Lofzang op profanatie bespreekt Agamben twee vormen van profanatie, filosofie en spel. Om te beginnen met de tweede vorm: het spel ontdoet een voorwerp van zijn vastgestelde functie en van de doelmatigheid die het binnen een sacrale sfeer bezat. Het spel gebruikt objecten die aan bepaalde (sacrale) machtsmechanismen toebehoren op zo’n manier dat het de regels van deze mechanismen veronachtzaamt. Het kind speelt met het zwaard zonder dat dit onderhevig is aan de reële politieke doeleinden die dit wapen ooit zijn betekenis gaven: ‘Een auto, een vuurwapen, een juridisch contract verandert in één klap in speelgoed (blz. 74 idem).’ De onverschilligheid ten opzichte van de indelingen van volwassenen die het kind aan de dag legt wijst volgens Agamben op die manier op de profanatorische kracht van de mens.
Een vorm van profanatie die in zekere zin tussen spel en filosofie staat, is het literaire genre van de parodie, dat in het vijfde essay centraal staat. In de parodie wordt dat wat ooit als serieus of heilig werd beschouwd, bevrijd van dat stempel. Schunnige parodieën op hoofse, ridderlijke liefde presenteren sacrale liefde als profane seks en seks als liefde. Zo worden beide bevrijd van een specifieke doelgerichtheid – niet ter consummatie van het huwelijk of ter uitbreiding van een volk. Op wat voor manier kan filosofie bijdragen aan dit verzet tegen het sacrale, vergezeld van de parodist en aangevoerd door het spelende kind?
Dat filosofie de taak heeft om vanzelfsprekendheden te bevragen en naïeve of verstarde denkwijzen aan de kaak te stellen is een klassieke opvatting. Maar wat verstaat Agamben specifiek onder filosofie? Zijn eigen denken heeft hij filosofische archeologie genoemd. De filosofisch archeoloog bestudeert geschiedenis en traditie en spoort daarin de herkomst van het heden en het hedendaagse subject op. Het eigenzinnige van deze methode bestaat erin dat de herkomst die opgespoord wordt, het archè, niet te reduceren is tot een bepaald punt in de geschiedenis. Waar het om gaat is het in kaart brengen van de voorwaarden die een reeks gebeurtenissen inzichtelijk maken. Maar die voorwaarden voor inzichtelijkheid zijn evenzeer een product van het hedendaagse perspectief dat de filosoof inneemt, als dat ze verwijzen naar de feitelijke gebeurtenissen die ze verklaren. Zo is in het aangehaalde voorbeeld van de Homo Sacer-reeks de Aristotelische tweeledige definitie van leven (als zoe en bios) tegelijk bepalend voor de Westerse politieke traditie én is voor ons verstaan ervan, evenzeer afhankelijk van die traditie en haar verloop. In het archeologische onderzoek moeten het verleden en heden samenkomen. Alleen op die manier ontdoen we ons van het verleden als een op ons drukkende en overweldigende macht die de noodzakelijk geldende structuur van het heden uitmaakt. We zouden kunnen zeggen dat het doel van de filosofisch archeoloog is om het heden te bevrijden middels de profanatie van het verleden en voor een nieuw mogelijk gebruik beschikbaar te maken.
Agamben benadrukt dat het dus niet gaat om een vernietiging van de sacrale domeinen: het doel van zijn filosofie is geen anarchie of de terugkeer tot een soort paradijselijke natuurtoestand van voor beschaving of geschiedenis. Want eerst en vooral gaat het erom het schijnbaar noodzakelijke en universeel geldende karakter van de indelingen van de werkelijkheid te bekritiseren. In contrast met destructie is er in alle gevallen van profanatie sprake van veronachtzaming van traditionele scheidingen en indelingen van de werkelijkheid. Zo verschijnen deze scheidingen niet in hun actualiteit of realiteit, maar in hun mogelijkheid.
Veronachtzaming betekent hier geenszins ‘verwaarlozing (er bestaat geen concentratie zo hoog als die van spelende kinderen), maar een nieuwe dimensie van gebruik, die kinderen en filosofen aanreiken aan de mensheid’ (p. 74 idem). Wat filosofen en kinderen ons schenken is precies dit: de werkelijkheid blootleggen als mogelijkheid (en andersom), zodat machtsstructuren nooit kunnen verstarren en boven het leven zelf komen te staan. Deze profane, schenkende macht van het denken en het spelen is volgens Agamben echter in gevaar en de komende generatie heeft dan ook de opgave ‘[h]et spel in zijn zuiver profane roeping [te] herstellen’ (p. 75 idem).
De komende filosofie
In het centrale essay van Profanaties, duidt Agamben, op basis van Walter Benjamins analyse van het kapitalisme als religie, het kapitalisme als een scheidingsmechanisme dat alles betreft: objecten, mensen, plekken. Alles wat we willen en kunnen, ook als het ons eigen lichaam betreft, is van ons gescheiden omdat het is opgenomen in de machtssfeer van consumptie en wat wij willen is daarmee tegelijkertijd bepaald door een systeem buiten ons. Het kapitalisme heeft als doel profanatie onmogelijk te maken: het de mens onmogelijk maken iets open te breken voor een vrij gebruik. Elk gebruik wordt binnen het kapitalisme namelijk tot consumptie of spektakel gereduceerd, waardoor elk gebruik onderhevig is aan de systemen die consumptie en expositie reguleren (media, politiek, economie, het recht, enzovoort)
De toekomstige, profane filosofie heeft als sacrale opponent zodoende het kapitalisme en zal de geschiedenis door moeten blijven ploeteren om de tegenstellingen en categorieën te profaneren die de werkzaamheid van ‘de kapitalistische cultus’ in stand houden. Agambens filosofie probeert de basis te leggen voor dit project, dat volgens hem echter pas door ‘de komende generatie’ voltrokken kan worden. Hij geeft daarbij wel richting aan: we moeten als filosofisch archeoloog te werk gaan, ons richten op de traditionele scheidingen en categorieën van de westerse metafysica in naam van een nieuwe vorm-van-leven.
En wat is de bundel Profanaties zelf uiteindelijk anders dan een profaan, filosofisch spel met het verleden? In het essay getiteld Genius stelt Agamben een nieuwe opvatting van het subject voor, waarin evenveel aandacht is voor het onpersoonlijke als het persoonlijke, voor wat traditioneel gezien het goddelijke en wat het aardse element van de mens werd genoemd. Via een bespreking van onze verlangens, fotografie en kinderverhalen introduceert Agamben een profaan messianisme, waarin de dag des oordeels elke dag is en de messias er altijd al was. Als een ondeugende jongen rukt Agamben zonder concrete verwijzing citaten en thema’s uit hun oorspronkelijke context, vertaalt ze soms op eigenzinnige wijze en voorziet ze uiteindelijk allemaal van een nieuw gebruik.
Onderzoek naar Agambens filosofie, haar uitgangspunten en methode staat nog in de kinderschoenen en er zullen kritische vragen moeten worden gesteld bij zijn project. Wat voor waarheidsbegrip speelt er bijvoorbeeld in zijn filosofie? En is het werkelijk mogelijk om, nadat we het verleden gedeactiveerd hebben, in naam van indifferentie een nieuwe en wenselijke levenspraktijk op te bouwen? Hoe ziet, met andere woorden, het ‘absoluut profane leven dat de perfectie van zijn eigen potentialiteit heeft bereikt’ eruit[8]? Allereerst, echter, dienen het ongenaakbare vertrouwen dat hij stelt in het denken en het bevrijdende potentieel van zijn filosofie hier te worden onderstreept.
Ype de Boer, 2016
Summa:
Door de ervaringen van zinloosheid en toevalligheid die het nihilisme karakteriseren, kan de mens zich volgens Agamben bevrijden van zijn traditie en wordt het mogelijk een nieuwe vorm-van-leven te ontwikkelen. Om deze vorm-van-leven te bereiken moeten we ons ontdoen van sacrale praktijken middels acten van profanatie, waarin het onderscheid tussen sacraal en profaan vervaagt. Dit essay bespreekt de rol binnen Agambens filosofie van nihilisme, profanatie en het indifferent maken van tegenstellingen.
Personalia
Geboren: 03 september 1989 te Amsterdam.
Studie: Bachelor en master (cum laude) wijsbegeerte aan de VU
Werk: – Van 2010 – 2013 docent wijsgerige vorming aan de VU
- 2012 – promotieonderzoek over Agambens filosofie aan de VU
- Vertaler filosofische werken
Publicaties:
- Alain Badiou. (2016) Ode aan de liefde, vert: Ype de Boer & Robert Vinkestijn. Parresia, Amsterdam. (forthcoming)
- Giorgio Agamben (2015) Profanaties, vert. Ype de Boer (nawoord: De belofte van de komende filosofie: het indifferente denken). Boom, Amsterdam.
- De Boer, Y. M. & Goris, W. (2014) ‘Review: The Highest Poverty: Monastic rules and ‘Form-of-life’’. Nexus Instituut, Amsterdam, Jan. Available at: https://www.nexus-instituut.nl/nl/reviews/303-the-highest-poverty
- De Boer, Y. M. (2013) ‘Het kwaad na de dood van God. Een wijsgerige thematisering van Dostojewski’s Schuld en Boete en Burgess’ A Clockwork Orange’, in: Corrie Dolmans (ed.), Geert Grote Pen 2013, Deventer: Deventer University Press
Postadres: Hasebroekstraat 85h 1053CR Amsterdam
Email: ypedeboer@gmail.com
Bank: NL61 INGB 0008 5253 19
BSN: 056917703
[1] Een tweede analyse van Melencolia I, meer in relatie tot melancholie als humeur, geeft Agamben in Stanze. La parola e il fantasma nella cultura occidentale (1977). Voor een verdere uitweiding over Agambens omgang met deze gravure, zie ook het interview dat ik gegeven heb aan Filosofie magazine, te bezichtigen op http://www.filosofie.nl/nl/artikel/42096/peinzende-engel.html
[2] ‘Irren wir nicht wie durch ein unendliches Nichts?’ Friedrich Nietzsche, Die fröhliche Wissenschaft, Goldmann klassiker, Berlin, 1887, blz. 120
[3] Il fatto da cui deve partire ogni discorso sull’etica è che l’uomo non è né ha da essere o da realizzare
alcuna essenza, alcuna vocazione storica o spirituale, alcun destino biologico. Solo per questo qualcosa come un’etica può esistere: poiché è chiaro che se l’uomo fosse o avesse da essere questa o quella sostanza, questo o quel destino, non vi sarebbe alcuna esperienza etica possibile – vi sarebbero solo compiti da realizzare. Giorgio Agamben, La communità che viene, Bollati Boringhieri, Torino, 2001, blz. 39
[4] Het nu volgende stuk is een licht aangepaste versie van het nawoord bij mijn vertaling van Profanaties, mei 2015 verschenen bij uitgeverij Boom: Giorgio Agamben, Profanaties, vertaling: Ype de Boer, Boom, Amsterdam, 2015.
[5] Vglk. Giorgio Agamben, Signatura Rerum. Sul metodo, Bollati Boringhieri, Torino, 2008, blz. 34.
[6] Voor een bespreking van het eerste Homo Sacer-boek, zie het eerder in Streven verschenen artikel van Georges De Schrijver. Georges de Schrijver, ‘Giorgio Agamben. Over uitsluiting en exterminatie.
De logica van de soevereine macht’, in Streven, december 2014, blz. 965- 976
[7] Voornamelijk in Il regno e la Gloria, ook een werk uit de Homo sacer-reeks, werkt Agamben concreter uit op wat voor manier secularisatie theologische mechanismen overneemt en wat dat voor de westerse geschiedenis betekent. Voor een heldere uitweiding hierover zie eveneens een artikel van Georges de Schrijver. Georges de Schrijver, ‘Giorgio Agamben. Afrekening met het kerkelijke denken. Een archeologische studie’, in Streven, setember 2015, blz. 678-670
[8]‘…una «vita sufficiente» e assolutamente profana, che ha raggiunto la perfezione della propria Potenza…’ Middelen zonder doelen [Mezzi senza fine]. Agamben, G. Mezzi senza fine. Note sulla politica, Bollati Boringhieri, Turijn, 1996 blz. 91